vrijdag 30 november 2007
Multipercussionist Martin Grubinger met zijn volkomen eigen, ritmisch-muzische, wereldtaal
"Am Anfang war der Rhytmus," moet dirigent en pianist Hans von Bülow eens hebben gezegd. Althans volgens dirigent Charles de Wolff, die met deze woorden een concert inleidde dat veel slaginstrumenten zou laten klinken. Als je het fenomeen ritme met 'scheppingsdrang' in verbinding wilt brengen, valt er niet zoveel op die uitspraak aan te merken.
Dat bleek weer eens in de NDR Talkshow, die eens per twee weken op vrijdagavond tussen 22:00 uur en middernacht op het derde Duitse televisienet Norddeutscher Rundfunk wordt gepresenteerd en al een lang leven is beschoren, zij het dan ook met steeds weer andere presentatoren. Al enkele jaren zijn de meeste van deze uitzendingen echter nauwelijks meer dan vooral gezelligheidsbijeenkomsten, waar een goede Schlagabtausch zoals in vroeger jaren niet meer voorkomt, hetgeen de aantrekkelijkheid in hoge mate heeft aangetast. Twee nogal narcistische presentatoren, de al te veel op de Duitse treurbuis verschijnende quizleider Jörg Pilawa, vanwege zijn aantrekkelijke uiterlijk geliefd bij alle sexen en leeftijden, met aan zijn zijde de afgrijselijke, bekkentrekkende, aalgladde Plaudertasche en Schreckschraube Julia Westlake, die er in hoge mate mede voor heeft gezorgd dat ik die praatparade al jaren in principe mijd. Tenzij ik van tevoren weet welke waarlijk interessante figuur uit de wereld der cultuur als gast is uitgenodigd. Zo iemand is de fenomenale slagwerker Martin Grubinger.
Enorme slagwerkbatterij
Martin Grubinger, een veelzijdige, jonge slagwerker met niet alleen een gulle lach, maar ook een inmiddels internationale reputatie, was in de uitzending van vrijdag 30 november niet alleen voor een praatje aanwezig, maar ook voor een optreden. Samen met een vriend speelde hij een deel van een eigen compositie, die als soundtrack in de nieuwste film van Michael Verhoeven wordt gebruikt.
Op de vraag of hij met dat vele slagwerk niet oorverdovend op de omgeving zou moeten werken, vertelde de sympathieke, slagvaardige en humoristisch ingestelde jongeman dat hij ergens op het land in Oostenrijk een grote ruimte had met in de naaste omgeving alleen nog vijf boerderijen, met daartussen land waarop koeien grazen. De gedachte, die bij velen overheerst — dat die arme dieren daaronder te lijden zouden hebben — werd direct gelogenstraft door de mededeling van de kant van de musicus dat nu juist veel koeien bij zijn studio komen en naar binnen kijken als hij zijn studie- en repetitie-uren (negen à tien per dag) daar doorbrengt en flink van leer trekt met zijn vele stokjes en andere hulpmiddelen, die hem ten dienste staan om de instrumenten goed, en op de juiste manier te raken.
Het toont alleen maar weer eens hoezeer nog altijd dieren en hun geheel eigen intelligentie en interessen worden onderschat, juist door eenmaal gepostuleerde vooronderstellingen als feiten aan te nemen.
Eeltvorming
Die vele oefening, welke zo'n tachtig concerten op tal van plaatsen op het ondermaanse, en dat binnen één jaar tijd, tot gevolg heeft, is echter niet alleen verantwoordelijk voor de kunst die daaruit is voortgekomen, doch eveneens voor het vele eelt (Hornhaut) op de handen en tussen de vingers van deze razend knappe kunstenaar. Zijn uitspraak in de NDR Talkshow "Ik heb wel eens begrepen dat vrouwen erg naar de handen van een man kijken bij hun keuze. Zo gezien kan in het klooster gaan", zorgde, begrijpelijkerwijs, voor veel hilariteit.
Inmiddels is zijn ster niet alleen zo sterk rijzende dat deze jonge 'multipercussion artist' — hoewel in 1983 geboren, maakt hij qua uiterlijk niet de indruk dat hij ouder dan een jaar of zeventien is — keuzes zal moeten maken hoeveel uitnodigingen hij nog kan en welke optredens hij kan realiseren. Hij ontving in 2006 de Leonard Bernstein Award van het Schleswig Holstein Musikfestival.
Zodra we geluidsdragers van Martin Grubinger in handen krijgen, zullen we onze lezers daarover nader informeren: hij is een heel bijzondere musicus en een menselijk wezen dat via zijn muziek weet te activeren, en dat is de ware opgave van alle kunsten en hun dienaren.
woensdag 28 november 2007
Dreigroschenoper van Kurt Weill in deels eigentijds jasje zondagochtend op cultuurzender ARTE
Op dinsdag 27 november heeft de Frans-Duitse cultuurzender ARTE de Dreigroschenoper gepresenteerd met de muziek van Kurt Weill (1900-1950), in de enscenering van André Wilms, zoals die verleden jaar op de planken van het Frankfurter Schauspiel op het programma stond. De televisie-uitzending was een latertje: deze begon om kwart voor elf en eindigde goed twee uur later. Al degenen, die de uitzending hebben gemist, kunnen op zondagochtend 2 december de schade inhalen. De voorstelling wordt dan herhaald tussen 9.50 uur en 12.00 uur.
Deze versie is een kleurrijk schouwspel vol vaart en aan de huidige tijd aangepaste vondsten, die overigens behoedzaam worden ingelast of in plaats van de vroegere tekst worden gesproken. De actualiteit daarvan zal voornamelijk associaties inhouden voor degenen, die goed op de hoogte zijn met het wel en wee van de dagelijkse (politieke) realiteit in de Duitse Bondsrepubliek. Dat doet echter op geen enkele manier afbreuk aan de kwaliteit, die op all fronten overheerst, zowel qua enscenering — die zich letterlijk op drie niveaus, hier en daar tegelijkertijd, afspeelt — alsook in de muzikale omlijsting door het Ensemble Modern, gedirigeerd door Nacho de Paz, die in de orkestbak is gekleed als circuskapelmeester.
Geen echte opera
Een echte opera is dit stuk muziektheater niet ook al draagt het Engelse voorbeeld dat begrip eveneens in de titel — The Beggar's Opera [1] —, maar dat mag de pret niet drukken. Hoewel de schrijver van de Dreigroschenoper en de Dreigroschenroman [2], Bertolt Brecht (1898-1956) en componist Kurt Weill zelf niet wars waren van tegendruk ten aanzien van bestaande tradities, wordt in de huidige versie toch de indruk gewekt dat men in het revue-element — dat hier en daar op de rand van de slapstick balanceert — verder gegaan is dan in de oorspronkelijke versie van 1928, en in de film— met onder meer Ernst Busch — van 1931. Opvallend is dat de verscheurdheid van enkele figuren, met op de eerste plaats Mrs. Peachum (een schitterende rol van Karin Neuhäuser), en de ware gevoeligheden — tegenover veel extraverte emotie — toch hun plaats behouden en ook als zodanig weer opborrelen en voor het voetlicht worden gebracht.
Tal van versies
In de loop van acht decennia zijn diverse ensceneringen de revue gepasseerd, waarvan die in de jaren vijftig — opnieuw met de Weill-weduwe (ze waren zelfs tweemaal gehuwd) Lotte Lenya — reeds kort daarna, met een nogal soap-achtige Johanna von Koczian als Polly Peacum, veelal terecht als al te zoetsappig werd ervaren. Een vergelijking van diverse uitvoeringen is mogelijk: de film uit 1931 is nog beschikbaar, de versie van een halve eeuw geleden werd door CBS op een dubbel-LP uitgebracht [3], en via YouTube kan men nog fragmenten uit de film, uit de versie van 1962 — de Seeräuberjenny-aria door Hildegard Knef (met haar rauw-doorrookte stem) — beluisteren, evenals enkele andere, al dan niet furore gemaakt hebbende presentaties. Ook is er in1971 op het label Joker een Italiaanse plaat uitgebracht waarop Brecht zelf de Moritat [4] van Mackie Messer zing, alsmede Das Lied von der Unzulänglichkeit des Menschen.
En voor degenen, die eventueel wel van de muziek van Kurt Weill houden, maar niets op hebben met Brechts versie van de Driestuiversopera, is er nog altijd de Kleine Dreigroschenmusik — een suite uit de opera, die iets meer dan twintig minuten in beslag neemt.
Tijdloze tegenstellingen
Wolfram Koch als Mackie Messer en de vele andere protagonisten in deze nieuwste versie van de Dreigroschenoper maakt duidelijk dat er in wezen nog niet veel is veranderd. De tegenstelling tussen arm en rijk wordt weer in ijltempo steeds groter, en dat alleen als gevolg van een gering aantal machtigen in politiek en industrie, die, om het nu enigszins algemeen te houden het eigenbelang in de vorm van roem en/of bezit miljoenenvoudig belangrijker achten dan de omstandigheden van een groot deel van de wereldbevolking. Wat in het kader van John Gays bedelaarsopera gold en twee eeuwen later bij het duo Weill/Brecht omtrent sterke tegenstellingen in een (grote) stad, is nu in versterkte mate aan de orde in de tegenstelling tussen het rijke westen en alle andere landen, die tesamen voor het gemak worden aangeduid met Derde Wereld. En dus geldt nu nog even sterk de laatste, gezongen, strofe:
Und die einen sind im Dunkeln
Und die andern sind im Licht
Und man sehet die im Lichte
Die im Dunkeln sieht man nicht.
De opvoering kan dan ook worden gezien als een (nieuwe) aanklacht tegen de manipulaties van veel (Duitse) politici, die zich hebben geprofileerd als huichelende halers, hebbers en houders, hetgeen helaas niet beperkt is gebleven tot de éne partij, die daarvan al te vaak als enige is beschuldigd. Kortom, er is niets nieuws onder de zon. Dat is op zich deprimerend genoeg en hoeft niet uitsluitend te leiden tot loodzware drama's. Dat kunnen geïnteresseerden op de televisiezender ARTE zelf vaststellen als ze kijken naar de Dreigroschenoper.
__________
[1] John Gay (1685-1732), dichter en dramaturg, verwierf vooral bekendheid door zijn Bedelaarsopera, die in 1728 voor het eerst werd opgevoerd.
[2] Brechts Dreigroschenroman uit 1933, verwant met de eerdere Dreigroschenoper, werd ook in het Nederlands uitgebracht: Driestuiversroman, vertaald door Felix van Zijll, als nr. 51/52 van de serie Het Nederlandse Boekengilde van De Nederlandsche Uitgeverij Baarn. In 2005 is het boek opnieuw als 'hardback' uitgegeven door Het Parool.
NB: De titelpagina van de eerste vertaling meldt als voornaam Felix van Zijll; in diverse latere publicaties wordt deze voornaam echter verbasterd tot Felize, en ook vindt men voor dezelfde editie als vertalersnaam P. Liedmeier. Er is dus in ieder geval sprake van één pseudoniem. Als jaartal van deze eerste Nederlandse uitgave wordt 1939 wel consequent vermeld.
[3] In 1982 is deze versie op dubbel-LP opnieuw door CBS in een cassette uitgebracht. Zeker weet ik het niet, maar ik heb horen verluiden dat deze versie later ook nog weer als cd-versie is verspreid.
___________
Afbeeldingen
1. De componist Kurt Weill heeft diverse theaterprojecten met Bertolt Brecht gerealiseerd, zoals Aufstieg und Fall der Stadt Mahogonny (1929) en Die sieben Todsünden (1933).
2. Bertolt Brecht, bij het toneelpubliek in veel delen van de wereld befaamd, doch zijn grootste kracht lag zonder twijfel in zijn lyriek.
3. Lotte Lenya, echtgenote van Kurt Weill was present in de eerste uitvoering van de Dreigroschenoper, in de film van enkele jaren later en in de 'revival' van 1958.
4. Deel van de Italiaanse grammofoonplaathoes met delen uit de Opera di 3 Soldi. Daarop ook Bert Brecht met zijn onafscheidelijke sigaar.
5. Voorzijde van de Nonesuch-LP uit 1974 met daarop o.m. Weills Kleine Dreigroschenmusik.
6. John Gay, de Engelse auteur van The Beggar's Opera, exact twee eeuwen eerder op de planken gebracht dan die van Weill/Brecht.
maandag 26 november 2007
Johann Sebastian Bachs Weihnachtsoratorium
Sedert de laatste decennia van de zeventiende eeuw hadden componisten bepaald geen onbekommerd leven. Meestal stonden zij als cantor, muziekdirecteur of kapelmeester in dienst van een vorstenhuis, universiteit, school of kerk. Naast de onderwijzende functie hadden ze tot taak met een zogenaamd collegium musicum composities van zichzelf en anderen ten gehore te brengen, en daarnaast moesten ze gelegenheidswerken schrijven voor het hof, het openbare leven of voor kerkelijk gebruik. Dat zulke musici door deze culminatie van functies dikwijls onder zeer sterke (vooral tijd-)druk kwamen te staan, ligt voor de hand. Het is dan ook nauwelijks verwonderlijk dat velen van hen de toevlucht hebben genomen tot het opnieuw verwerken van eerder gecomponeerde stukken of delen daarvan, die in een andere context hun functie hadden vervuld. Zulk hergebruik wordt bestempeld als parodie. Het meest saillante voorbeeld daarvan is het Weihnachtsoratorium van Johann Sebastian Bach uit 1734.
Vaste aanstellingen
Reeds als achttienjarige kreeg Johann Sebastian Bach in 1703 een vaste aanstelling als organist te Arnstadt, een positie die hij vier jaar achtereen zou blijven bekleden. Vervolgens zou hij gedurende bijna een jaar dezelfde functie in Mühlhausen vervullen, om daarna bijna tien jaar ― van 1708 tot 1717 als kamermusicus en hoforganist in dienst van de hertog van Sachsen-Weimar werkzaam te zijn. In augustus 1717 werd Bach benoemd tot hofkapelmeester van Leopold von Sachsen-Anhalt-Cöthen. Met die vorst maakte hij reizen naar Dresden, Kassel en Karlsbad. In die tijd ontstonden onder meer de befaamde Brandenburgse Concerten, de Orkestsuites, alsmede Das Wohltemperierte Clavier.
Na het overlijden van zijn eerste vrouw, Maria Barbara, in juli 1720, trad Bach in december van het daarop volgende jaar in het huwelijk met Anna Magdalena Wilcken. Tijdens zijn verblijf in Cöthen ontstond ook de Johannes Passion, op Goede Vrijdag 1723 voor het eerst in de Leipziger Thomaskerk uitgevoerd.
Thomascantor in Leipzig
Kort tevoren, in juni 1722, was de illustere Thomascantor Johann Kuhnau op 62-jarige leeftijd gestorven. Diens opvolging hield vele gemoederen, tot ver buiten Leipzig, bezig. Ongetwijfeld vanwege de bijzondere positie, die immers was gekoppeld aan het ambt van director musices, hetgeen inhield dat iemand dan tevens de muzikale verantwoordelijkheid had voor alle overige Leipziger kerken. Dit instituut had in meer dan zes eeuwen een voortreffelije reputatie weten op te bouwen.
Ook Bach meende, daar beter op zijn plaats te zijn, omdat daar zoveel was gedaan voor de ontwikkeling van de Duitse kerkmuziek. Toch wachtte hij een half jaar alvorens te solliciteren, ook al stond van tevoren vast dat hij als basisinkomen niet meer dan een kwart zou verdienen van zijn bezoldiging in Cöthen. Bovendien had zijn vrouw daar een eigen inkomen als zangeres.
Ondanks de vele bezwaren, die aan de functie schenen te kleven, bleken de voordelen ― zoals een universiteit waar zijn zonen zouden kunnen studeren ― de doorslag te geven.
In de tussenliggende periode was het stadsbestuur van Leipzig er niet in geslaagd een geschikte opvolger voor Kuhnau te vinden, al hadden zich niet de slechtste musici van die dagen aangediend. Uiteindelijk viel de formele keuze op 22 april 1723 ten gunste van Bach uit.
Met de verhuizing naar Leipzig begon Bach aan zijn laatste en tevens langste dienstverband, dat tot aan zijn overlijden op 28 juli 1750 voortduurde. In die tijd, met name in de periode 1729-1735, ontstonden de grote koorwerken: de Matthaeus Passion in 1729, de Hohe Messe vier jaar later, de Zes Motetten en het Weihnachtsoratorium in 1734.
Hoewel de benaming oratorium van de componist zelf stamt, is de betiteling niet helemaal correct, omdat er geen sprake is van een dramatische voorstelling van bijbelse geschiedenis, maar van een episch-lyrisch verhaal over de geboorte van Jezus Christus, door middel van teksten uit de Evangeliën van Lukas en Matthaeus, onderbroken door lyrische passages van een schrijvende tijdgenoot, waarschijnlijk Picander [1], de tekstdichter van onder meer de Matthaeus Passion.
Oorspronkelijk was het Weihnachtsoratorium niet als een gesloten geheel geconcipieerd, maar is het ontstaan door samenvoeging van zes cantates, die Bach in 1734 voor de gehele periode van het Kerstfeest ― de drie kerstdagen: 24, 25 en 26 december, Nieuwjaarsdag, de daarop volgende zondag en Driekoningen ―, om successievelijk tijdens de daarop betrekking hebbende godsdienstoefeningen in de Thomaskerk te worden uitgevoerd. We kunnen deze serie qua opzet derhalve wel als een liturgische, echter niet als een artistieke eenheid beschouwen.
Het meest bijzondere van dit Weihnachtsoratorium ligt echter besloten in de omstandigheid dat Bach voor de zes onderdelen ervan heeft geput uit eerder gecomponeerde stukken, met name drie cantates, die voor wereldse aangelegenheden waren geschreven, zoals een vorstelijke verjaardag. Misschien is het niet alleen de enorme tijd- en werkdruk geweest die Bach ertoe heeft doen besluiten om in totaal 17 gedeelten uit de Cantates BWV 213, 214 en 215 over te nemen. Immers, de eerdere
Bij nadere beschouwing valt vrijwel nergens in dit Weihnachtsoratorium discrepantie te bespeuren tussen muziek en tekst, met één uitzondering wellicht: de tenor-aria Auf meinen Flügeln sollst du schweben uit de Hercules-cantate heeft Bach zonder meer overgenomen in de vierde cantate van het onderhavige oratorium als tenor-aria met de tekst Ich will nur dir zu ehren leben. Daar kan alleen extreme tijddruk als geldig excuus worden aangevoerd. Doch daartegenover staan enkele staaltjes van Bachs bijzondere scheppingskunst: al direct in de eerste cantate vinden we de alt-aria Bereite dich Zion, afkomstig van de alt-aria Ich will dich ncht hören. Door enkele ware kunstgrepen is Bach erin geslaagd de afwijzing door geringe veranderingen ― onder meer door toevoeging van een oboe d’amore ― in een sfeer van blijde verkondiging te doen omslaan. In andere gevallen waren echter andere ingrepen nodig zoals transpositie ― wanneer een sopraanaria werd ‘omgezet’ in een alt-aria ― of toevoeging van meerdere instrumenten, zoals in het slaapliedje voor de jonge Hercules, dat in het Weihnachtsoratorium een wiegelied voor de kleine Jezus wordt.
Universele schoonheid Ondanks het feit dat dit oratorium voor een zeer beperkte periode in het kerkelijk jaar bestemd is, kan men de muzikale schoonheid ervan voortdurend absorberen. Het werk blijft één van de meest fascinerende mijlpalen uit de muziekgeschiedenis.
___________
Afbeeldingen
1. Johann Sebastian Bach. Tekening van Jarko Aikens, Groningen 1985. Archief Heinz Wallisch.
2. Prins Leopold von Anhalt-Cöthen.
3. Johann Kuhnau (1660-1722), Bachs voorganger als Thomascantor.
4. Thomaskirche met links de Thomasschule te Leipzig.
5. De Evangelist Lukas. Illustratie overgenomen uit de Printbybel met 246 voorstellingen des Ouden & Nieuwen Testaments, A.D. 1698. reprint van Foresta, Groningen, ca. 1976.
6. Christus geboren, in het Evangelie van Lukas, beschreven. Illustratie overgenomen uit de bovengenoemde Printbybel.
7. Gezicht op Leipzig omstreek 1720. Ets Johann Georg Ringlin (1691-1761).
zondag 25 november 2007
Sarashwita, godin van de muziek en de studie
In een TEMPEL DER TOONKUNST horen niet alleen westers- klassieke goden en beschermheiligen van de muziek thuis, maar ook die van andere culturen. Naast de heilige Cecilia — die volgens de tekst in het vierde deel in Mahlers Vierde Symfonie, Das himmlische Leben, "mit ihren verwandten" in den Hoge rondwaart — is hier derhalve eveneens plaats voor Sarashwita, echtgenote van Brahman. Zij is in de Indiase (Hindoe-) mythologie de figuur die als beschermvrouwe van de muzische kunsten en de studie optreedt.
Haar naam wordt, zoals te verwachten valt, op tal van manieren gespeld, naast de hier gebruikte komt ook Saraswati veelvuldig voor.
U ziet op het plaatje een in India handgevormd beeldje, dat zo'n twee decennia geleden door een derde wereld-organisatie in een relatief kleine 'oplage' werd verspreid.