donderdag 20 december 2007

Lehárs 'Lustige Witwe' vrijdagavond live vanuit de Dresdener Semper Oper, op Arte-televisie

Nieuwe enscenering live op Arte
Op vrijdag 21 december, 's avonds vanaf 22:05 uur, presenteert de Duits-Franse cultuurzender Arte een nieuwe versie van de operette Die lustige Witwe van Franz Lehar, welke die avond in de Semper Oper te Dresden in première is gegaan. Details over deze nieuwe visie op een oude operette kunt u vinden in mijn korte bijdrage in het elektronische cultuurtijdschrift over alle kunsten van het fin de siècle, All art is quite useless van Rond1900.nl.

Jonge jaren
Franz Lehár was vanaf zijn geboorte – op 30 april 1870 te Komorn, toen in Hongarije, thans in Slowakije – voorbestemd om musicus te worden, doch aanvankelijk wees niets erop dat hij zich intensief met de operette en met dansmuziek zou gaan bezighouden. Reeds als vierjarige had hij geleerd om op met een doek bedekte klaviatuur te variëren. Gelukkig is zijn vader niet ingegaan op een voorstel om met de jongen als wonderkind te gaan rondreizen.

Toen Lehár nog maar tien jaar was, kreeg hij als kerstgeschenk de piano-uittreksels van Wagners Lohengrin, Gounods Margarethe (Faust) en Bizets Carmen. Deze werken dienden hem als voorbeeld voor zijn eigen pogingen tot componeren. Op het gymnasium te Boedapest begeleidde Franz de schoolklassen bij zanglessen. Maar al spoedig stuurde zijn vader hem naar Sternberg in Mähren om zijn kennis van de Duitse taal te verbeteren.

Compositielessen
Als conservatoriumstudent in Praag (vanaf 1882) leed de jongeman vaak honger, omdat hij stiekem compositielessen bij Zdenek Fibich (1850-1900) nam. Zijn vader eiste dat hij zijn vioolopleiding zou voltooien, omdat hij alleen dan een relatief zekere toekomst tegemoet kon gaan. De eerste voltooide composities – twee Sonatines: één in d en één in F — mocht hij aan Antonín Dvorák laten zien, en die gaf hem naar aanleiding daarvan het advies zijn vioolopleiding te staken en componist te worden. Ook Johannes Brahms was zeer te spreken over de compositorische kwaliteiten van de jonge Lehár.
Nadat hij in 1888 zijn vioolstudie met het Concert in d-klein van Max Bruch had afgesloten, werd Lehár concertmeester van de Verenigde Stadtheaters Barmen-Elbersfeld. Kort daarop moest hij echter zijn militaire dienstplicht vervullen en dat deed hij in de kapel van zijn vader, die hij regelmatig als dirigent verving. In die hoedanigheid moet hij veel talent hebben getoond, want hij werd zelf als twintigjarige aangesteld als kapelmeester (bij het 25ste Infanterieregiment in het Hongaarse Losonc) iets dat op zo jeugdige leeftijd een unicum was. Veel betaald kreeg Lehár niet, maar zijn grote inzet werd beloond met de benoeming tot dirigent van het 110 man sterke marineorkest in Pola (aan de Adriatische Zee), waar hij tevens aan zijn neiging tot symfonisch componeren kon toegeven.

Eerste opera's
Reeds in Losonc had hij een opera gecomponeerd en later in Pola schreef hij zijn succesvolle Tatjana, die onder de titel Kukuschka in 1896 in Boedapest in première ging en kort daarop in diverse andere steden werd opgevoerd. Iets te snel concludeerde Lehár dat hij zijn functie als kapelmeester wel kon opgeven, maar om den brode moest hij toch nog eenmaal als hoboïst het militaire uniform aantrekken. In 1902 kon hij eindelijk de militaire dienst definitief verlaten. Hij kreeg een aanstelling als dirigent in het Weense Theater an der Wien, maar voordat hij zijn dienst daar zou beginnen, hadden twee van zijn operettes – Wiener Frauen en Der Rastelbinder – zo’n enorm succes, dat hij zich vanaf dat moment uitsluitend aan het componeren kon wijden. In december 1905 werd zijn wereldsucces Die lustige Witwe voor de eerste keer opgevoerd, en daarna ging het met Lehárs carrière steil bergopwaarts. Overal in Europa moest hij zijn eigen werken dirigeren, en omdat hij erin slaagde de reacties van het publiek goed te interpreteren, zorgde hij – in tegenstelling tot zoveel van zijn collega’s – ervoor libretti van hoge kwaliteit te gebruiken. De successen bleven niet uit, en het zelfs eens gebeurd dat er op één avond – 17 november 1929 – in negen Berlijnse theaters Lehár werd gespeeld.

Wiener Staatsoper
Hoewel Franz Lehár er niet in is geslaagd zijn jeugdideaal – een erkend componist van ernstige muziek te worden – te verwezenlijken, zal het voor hem een heel bijzondere ervaring zijn geweest zijn operettes Das Land des Lächelns en Giuditta in de Wiener Staatsoper uitgevoerd te zien. Ook in de Boedapester Opera zijn talrijke uitvoeringen van zijn stukken gegeven. “Mijn werken,” schreef hij, ”zijn geen grensgevallen van opera, maar tonen het volkomen bewuste streven, óók in de operette de zangers de kans te geven zoveel mogelijk uit hun stem te halen en het publiek een weliswaar lichte, maar toch aan ethische motieven ontsproten amusementskunst te bieden.” Lehár was ervan overtuigd dat hij op die manier de operette op nieuwe, artistieke hoogten kon brengen.
Giuditta was Lehárs laatste en liefste werk. Met de opvoering ervan, in januari 1934 in de Weense Staatsopera, ging een wensdroom in vervulling. Toen Lehár de orkestruimte betrad, steeg er in het publiek een enorm gejuich op. Alle radiostations zonden de première uit. Voor de laatste keer was er eveneens een glorieuze rol voor Richard Tauber weggelegd, en ook hij wist zich verzekerd van de gebruikelijke ovaties.

Hitler-tijd
Franz Lehár – ‘de Puccini van de operette’ – werd zijn leven lang zo volkomen in beslag genomen door zijn onbedwingbare scheppingsdrang, dat er van een normaal sociaal leven geen sprake kon zijn. Dat verklaart wellicht ook het feit dat hij in sommige opzichten buiten de werkelijkheid stond. Die lustige Witwe was één van Hitlers favoriete werken, maar Lehár protesteerde in het geheel niet tegen de nazigruwelen waaronder veel van zijn collega’s te lijden hadden. Dat is hem na de oorlog nogal kwalijk genomen. In 1946 vertrok Franz Lehár in slechte gezondheid naar Zürich, waar zijn vrouw een jaar later stierf. In de zomer van 1948 ging hij terug naar Bad Ischl, waar hij kort daarna overleed. Zijn villa aldaar is tegenwoordig een Lehár-Museum.

Andere muziekstukken
Naast de talrijke operettes schreef Lehár een heel wat kleiner aantal opera’s en filmmuziek. Hij componeerde veel dansmuziek, waaronder 65 walsen – Gold und Silber is wereldberoemd –, en verder zijn er zo’n 50 marsen van hem bekend geworden, zoals de Jupiter-Marsch. Voorts schreef hij 90 liederen, pianosonates en andere pianostukken. Van de orkestwerken noemen we – naast de nimmer gepubliceerde – twee vioolconcerten, twee symfonische gedichten, concertstukken en symfonische fantasieën.
“De scheppende kunstenaar mag nooit de houder zijn van geheiligde tradities,” was Lehárs overtuiging. “Hij moet eerder de berggids zijn die het publiek naar onbekende toppen voert.” Voor de meeste toehoorders zal zijn Hongaarse Fantasie voor viool en orkest hun voor het eerst de mogelijkheid bieden Franz Lehár en zijn ‘ernstige’ muziek op zo’n onbekende top te leren kennen.
____________
Afbeeldingen
1. De Semper Oper te Dresden.
2. Franz Lehár in de tijd dat hij marinekapelmeester te Pola was.
3. Lehár in de tijd dat hij reeds een succesvol componist was.
4. De muziekmeester op latere leeftijd.

Geen opmerkingen: